Opzet van verdachte moet erop zijn gericht dat de ander daadwerkelijk op de hoogte zou raken van de bedreiging
Bedreiging met enig misdrijf tegen leven gericht door bij controle van (paarden)bedrijf tegenover 2 inspecteurs van NVWA bedreigende woorden (“als ik dat wijf voor mijn auto krijg, rijd ik haar hartstikke dood”) te uiten over hun collega (toezichthoudende dierenarts), die niet bij controle aanwezig is, art. 285.1 Sr. Bewijsklacht opzet. Heeft verdachte opzet gehad op het overbrengen van de door hem geuite bedreiging via derden aan aangeefster? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2005:AT3659 en HR:1984:AC8252 m.b.t. vereisten voor veroordeling t.z.v. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Uit de door hof gebezigde b.m. kan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat opzet van verdachte erop was gericht dat dierenarts daadwerkelijk op de hoogte zou raken van bedreiging, zodat bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd (ECLI:NL:HR:2021:836)
Voor een strafbare bedreiging is het niet nodig dat de bedreiging rechtstreeks tegen de bedreigde zelf is geuit. De bedreiging kan deze persoon ook indirect hebben bereikt. Wel is vereist dat de bedreiging uiteindelijk ter kennis van de bedreigde is gekomen en dat het opzet van de verdachte er ook op was gericht dat de bedreigde hiervan daadwerkelijk op de hoogte zou raken (1) De kern van de strafbaarstelling in art. 285 Sr is immers dat een ander vrees wordt aangejaagd. Niet iedere woede-uitbarsting die heeft geresulteerd in een minder gelukkige woordkeus is voldoende om te kunnen spreken van een bedreiging als bedoeld in art. 285 Sr. Bepalend hiervoor is dat de wil van de verdachte was gericht op het veroorzaken van vrees bij de bedreigde. De omstandigheden waarin de bedreiging is geuit zijn hierbij richtinggevend (2). Wanneer de verdachte geen opzet heeft gehad op het ter kennis komen van de bedreiging bij het slachtoffer, kan ook geen opzet op de bedreiging zelf worden aangenomen.
1. Zie HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252 en recentelijk nog herhaald in HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:44. En zie ook vgl. o.a. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181 (bedreiging Wilders via een rap geplaatst op Youtube).
2. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135.
Van belang hierbij is ook HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096 – waaruit zou kunnen worden afgeleid dat voorwaardelijk opzet bij een (indirecte) bedreiging niet kan volstaan. Keijzer heeft een noot bij dit arrest geschreven waarin hij opmerkt dat in het begrip ‘bedreigen’ zijns inziens de bedoeling om iemand bang te maken besloten ligt en dat doelopzet hier inherent aan is. Hij meent daarom dat voorwaardelijk opzet niet voldoende is. Keijzer vraagt zich wel af of voorwaardelijk opzet misschien toch een rol kan spelen “met betrekking tot het door de betrokkene vernemen van de desbetreffende uiting” en beantwoordt deze vraag vervolgens ontkennend. Hij haalt daarbij evenals de steller van het middel de zaak aan die ten grondslag ligt aan HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135. Keijzer is van opvatting – in tegenstelling tot de Hoge Raad – dat de gedragingen uit deze zaak onvoldoende zijn om een strafbare bedreiging te kunnen aannemen. In die zaak had de verdachte een rapliedje gemaakt met bedreigingen over meisjes uit zijn klas omdat hij boos was op deze meisjes. De rap had de verdachte vervolgens op drie verschillende momenten naar drie jongens verstuurd, onder andere via MSN. De jongen waar de verdachte als eerste de rap naar had verstuurd heeft de rap aan iemand laten horen en uiteindelijk is de rap bij verschillende mensen, waaronder de in het liedje genoemde meisjes, terechtgekomen. Het hof overwoog ten aanzien van twee van de drie jongens (de tweede en derde zending) waarnaar de verdachte de rap had verstuurd dat de verdachte “willens en wetens de aannemelijke kans [had] aanvaard dat zijn rapliedje, dat verschillende bedreigingen bevatte, onder andere [slachtoffer] (nogmaals) zou bereiken. De eerste keer had de verdachte – naar het oordeel van het hof – kennelijk nog geen voorwaardelijk opzet.4 De Hoge Raad ging hier in mee, maar vernietigde het bestreden arrest uiteindelijk op andere gronden en overwoog daartoe als volgt:
“3.4. [….] Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven bewijsoverweging kennelijk geoordeeld dat ten aanzien van de eerste van de drie verzendingen geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet op bedreiging.
3.5. Ten aanzien van het versturen van het liedje naar [A] – de tweede verzending – kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat het liedje (nogmaals) [slachtoffer] ter kennis is gekomen. In zoverre is het oordeel van het Hof voor zover dit inhoudt dat bij deze afzonderlijke verzending van het liedje sprake was van bedreiging van [A], ontoereikend gemotiveerd.
3.6. Het Hof heeft ten slotte uit de verklaring van [B] kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat via hem het liedje (nogmaals) ter kennis is gekomen van [slachtoffer]. Het Hof heeft voor het bewijs gebezigd de verklaring van de verdachte onder meer inhoudende:
“na het aanbieden van mijn excuses heb ik het raplied ook nog naar [B] verstuurd. Ik had wel in mijn achterhoofd dat het rapliedje dan weer bij de meisjes terecht zou kunnen komen, maar ik dacht dat het geen kwaad kon, omdat ik alles met hen had uitgepraat.
Het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel van het Hof dat de bedreiging van [slachtoffer] in dit laatste geval van dien aard was dat bij haar de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte toen daarop gericht is geweest, is in het licht van deze voor het bewijs gebezigde verklaring en gelet op de omstandigheden van dit geval ontoereikend gemotiveerd.”
Janssens en Nieuwenhuis menen dat er voor de opvatting van Keijzer ‘wel wat valt te zeggen’.5 Toch achten zij – en ik ook – dat voorwaardelijk opzet bij bedreiging niet in zijn geheel kan worden uitgesloten. Daarbij halen zij als voorbeeld aan dreigementen die op internet worden geuit (bijvoorbeeld op Twitter) waarbij wordt gedreigd met een ‘school-shooting’ of met het beschieten van winkelend publiek in een winkelcentrum. Volgens Jansen en Nieuwenhuis aanvaardt de verdachte in een dergelijk geval willens en wetens de aanmerkelijke kans dat door een dergelijke min of meer ongerichte uiting bij “derden tot wie hij zich niet in het bijzonder ‘met naam en toenaam’ richt, de redelijke vrees dat hun iets wordt aangedaan, ontstaat”.6
Van belang zijn verder nog twee voorbeelden uit de jurisprudentie waarbij in de ene zaak het voorwaardelijke opzet van de verdachte op het kennisnemen van de bedreiging door de gedreigde niet voldoende was gemotiveerd en in de andere wel.
In de zaak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2916, NJ 2014/489 had de verdachte op twitter een bericht geplaatst met de tekst: “Als het zo doorgaat, ga ik die Wilders zelf vermoorden, het zou me een eer zijn hiervoor in de bak te gaan zitten echt waar!”. De Hoge Raad oordeelde dat het gelet op hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting was aangevoerd dat het “kennelijke oordeel van het Hof dat verdachtes opzet erop was gericht dat Wilders op de hoogte zou geraken van de als bedreigend aangemerkte inhoud van de tweet, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk [is]. De enkele plaatsing van het bericht op twitter biedt nog niet een toereikende motivering voor het oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij Wilders in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.”
In de zaak die aanleiding was voor HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:44 had de verdachte e-mailberichten gestuurd naar zijn ex-vriendin waarin hij deed voorkomen alsof hij een jongen in zijn woning gegijzeld hield. Bij de mail had de verdachte foto’s gestuurd met een – naar achteraf bleek – in scene gezette gijzeling en ‘boobytrap’. In de mail had de verdachte onder andere kenbaar gemaakt dat zijn ex-vriendin niet de politie moest waarschuwen omdat hij bij het zien van één verdacht persoon of politieagent het gehele gebouw zou opblazen en dat “iedere huurmoordenaar en politieagent zal worden opgeblazen die hier komt”. Het hof oordeelde dat de verdachte gelet op de zeer indringende inhoud van de berichten en de foto’s op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat zijn ex-vriendin hiermee naar de politie zou gaan. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en overwoog daartoe als volgt:
“Het Hof heeft, niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat blijkens de inhoud van de door de verdachte aan [getuige] gestuurde berichten en foto’s sprake was van “een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van de verdachte zouden begeven”, dat [getuige] de politie daarvan op de hoogte heeft gesteld waarbij “de politie de e-mails en de foto’s van de verdachte zeer serieus heeft genomen” en de politie een observatieteam heeft ingeschakeld. Het Hof heeft voorts, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, geoordeeld dat de verdachte, gelet op de zeer dreigende inhoud van de berichten en foto’s, bewust de minst genomen aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [getuige] met die berichten en foto’s naar de politie zou gaan.”